De rechtbank in Zeeland-West-Brabant beslist in een zaak tussen de echtgenote (hierna: de vrouw) van een inmiddels overleden zelfstandig medisch specialist (hierna: de man) en een inspecteur. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag inkomstenbelasting over de jaren vanaf 2010 waarin haar nabestaandenpensioen volledig in de heffing in Nederland is betrokken door de inspecteur.
De man heeft tot 1989 premies betaald voor zijn pensioen en het eventuele nabestaandenpensioen. In 1989 emigreert het echtpaar en sindsdien was de man arbeidsongeschikt en gold premievrijstelling waarop het pensioenfonds de premiebetaling voortzette. In 2002 overlijdt de man en ontvangt de vrouw nabestaandenpensioen, dat in Nederland wordt belast met een verdeelsleutel om zo rekening te houden met de periode waarin het echtpaar in het buitenland woonde en de man arbeidsongeschikt was. Aan die verdeelsleutel komt een einde in 2010 waarop de vrouw bezwaar maakt.
De rechtbank stelt dat de man alleen premies heeft betaald in Nederland en dat deze ten laste zijn gekomen van de winst uit onderneming. De premies die zijn betaald door het pensioenfonds worden hier niet toe gerekend. Mede hierdoor en de uitleg van artikel 7.2, lid 2, letter d wet IB 2001 oordeelt de rechtbank dat heffing door Nederland over het volledige nabestaandenpensioen mag plaatsvinden.
De vrouw doet tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat de heffing al die tijd via de verdeelsleutel verliep. De inspecteur is deze verdeelsleutel in 2005 overeengekomen maar heeft per brief in 2011 aan de vrouw laten weten dat heffing over het volledige nabestaandenpensioen ging plaatsvinden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-02-2019, BRE-17, 6412 ECLI:NL:RBZWB:2019:540)
(mei 2019)