Een werkgever kondigt in 2013 een reorganisatie aan waarbij ten minste 230 arbeidsplaatsen komen te vervallen. De werkgever komt met de vakbonden een sociaal plan overeen. Daarbij zijn in het plan planboventallige werknemers aangewezen volgens het afspiegelingsbeginsel bij onderling uitwisselbare functies. Het sociaal plan bevat ook een vrijwilligers- en een plaatsmakersregeling. De werkgever kan een verzoek van een werknemer om gebruik te mogen maken van een van deze regelingen weigeren.
De werkgever verzoekt de Belastingdienst om een verklaring af te geven dat geen sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU). De inspecteur weigert om een dergelijke beschikking af te geven, omdat naar zijn mening wel sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding.
Rechtbank Zeeland - West Brabant oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Het is namelijk niet aannemelijk geworden dat de werkgever de intentie had om nagenoeg alleen oudere werknemers te laten afvloeien.
De inspecteur tekent beroep aan tegen deze uitspraak.
Hof Den Bosch geeft aan dat het er bij de vraag of sprake is van een RVU om gaat of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de werkgever om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden doen niet ter zake. Het gaat om de uitwerking in de regeling en om de vraag of de regeling en de daarin opgenomen voorwaarden ertoe strekken, dat een overbrugging wordt geboden tot de pensioendatum van de werknemer. Het Hof oordeelt dat sprake is van een regeling die ertoe strekt alle werknemers van belanghebbende, ongeacht hun leeftijd, een mogelijkheid te bieden om vrijwillig hun dienstverband te beëindigen. De uitkering houdt geen verband met de (pensioengerechtigde) leeftijd van de werknemer. Ook is het Hof niet gebleken dat uit de voorwaarden van de regeling volgt dat feitelijk een uitkering ter overbrugging tot aan het pensioen wordt geboden. Er is bijvoorbeeld geen bepaling opgenomen dat de betreffende werknemer - eventueel voor een bepaalde periode - na beëindiging van het dienstverband geen andere werkzaamheden mag verrichten. Of dat inkomsten uit andere werkzaamheden in mindering komen op de beëindigingsvergoeding. Dergelijke voorwaarden kunnen kenmerkend zijn voor een regeling voor vervroegde uittreding.
Het Hof concludeert dat de Inspecteur ten onrechte niet bij beschikking heeft vastgesteld dat het sociaal plan geen regeling voor vervroegde uittreding is. Het hoger beroep van de inspecteur wordt dan ook ongegrond verklaard.
(Bron: Hof Den Bosch, 18 november 2016, kenmerk: 15/00586, ECLI:NL:GHSHE:2016:5158)
(januari 2017)