Splitsing lijfrenteverzekering bij echtscheiding ter voorkoming fiscaal nadelige gevolgen

Partijen zijn in 1981 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is in december 2011 ontbonden. De huwelijksgoederengemeenschap is door partijen verdeeld, met uitzondering van een aantal verzekeringen en een banksaldo. Twee van de vier verzekeringen betreffen lijfrenteverzekeringen, ondergebracht bij verschillende levensverzekeraars.
De ex-echtgenote eist van haar ex-echtgenoot onder meer dat de lijfrenteverzekeringen worden gesplitst. Zij stelt dat als de lijfrenteverzekeringen worden toegedeeld aan haar ex-echtgenoot gevolgd door een uitkering aan haar (uit hoofde van overbedeling), die uitkering bij haar wordt belast op grond van artikel 3.102, derde lid van de Wet IB 2001.
Ten aanzien van de eerste lijfrenteverzekering heeft de verzekeraar in augustus 2013 bericht, deze niet te kunnen splitsen. In dat bericht heeft de verzekeraar een waarde van de verzekering genoemd van € 3.885. De rechtbank veroordeelt gedaagde tot betaling van de helft van deze waarde.
De rechtbank acht het argument van eiseres dat het toekennen van een overbedelingsuitkering zou leiden tot belastingheffing tegen het progressieve tarief, terwijl splitsing leidt tot een keuze voor een gunstiger heffingsmoment, valide. Zij wijst de vordering tot splitsing van de tweede lijfrenteverzekering toe. De door gedaagde naar voren gebrachte bestaande omvang van de alimentatieverplichting kan volgens de rechtbank geen rol spelen.
(Rechtbank Limburg; 21 mei 2014; ECLI:NL:RBLIM:2014:4563)