Een vrouw heeft een onderneming. In 2007 wordt zij ziek en in 2010 stopt zij haar ondernemingsactiviteiten. Vanaf 2010 ontvangt zij periodieke uitkeringen van 3 verzekeraars. Die houden loonheffing in op de uitkeringen.
In 2021 dient de vrouw verzoeken tot ambtshalve vermindering in voor de betaalde belasting over de jaren 2010 tot en met 2018. De inspecteur wijst de verzoeken af.
De rechtbank oordeelt dat de verzoeken voor de jaren 2010 tot en met 2015 te laat zijn ingediend. Er zijn namelijk al meer dan vijf jaren verstreken na afloop van het jaar waarop de belasting betrekking heeft. De vrouw stelt nog dat zij eerst contact heeft gezocht met de verzekeraars, maar dat maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
Voor de latere jaren zijn de verzoeken wel tijdig ingediend. De vrouw stelt dat sprake is van onbelaste schade-uitkeringen. Zij stelt daarbij ook de verzekeraars niet bevoegd zijn om belasting in te houden. De rechtbank oordeelt dat uitkeringen die de vrouw ontvangt periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval (als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, in samenhang bezien met artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001) en behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Het gaat niet om een incidentele schade-uitkering maar om periodieke uitkeringen die terecht zijn belast.
Verder oordeelt de rechtbank dat de verzekeraars wel bevoegd zijn om loonheffing in te houden. Dit volgt uit artikel 34, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964. Van de aldaar opgenomen delegatiebevoegdheid is gebruik gemaakt in artikel 11, eerste lid, onderdeel a sub 2, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 augustus 2022, nr. 21/3654, 21/4832 tot en met 21/4839, ECLI:NL:RBZWB:2022:5042)
(oktober 2022)