Een man ontvangt van het UWV en een verzekeraar uitkeringen. De inspecteur heeft de uitkeringen die de man heeft ontvangen in 2012, 2013 en 2014 als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen.
De uitkering van het UWV wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Die uitkering wordt op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a (in samenhang met artikel 3.101, eerste lid, letter a) van de Wet IB 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Ook andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 behoren op grond van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b van die wet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
De bewijslast rust op de inspecteur. De inspecteur heeft renseignementen overgelegd waaruit blijkt dat de man de uitkeringen heeft ontvangen van het UWV en de verzekeraar. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de renseignementen.
De man heeft stukken ingebracht en de bedrijfsarts van de man heeft bij de kantonrechter een getuigenverklaring afgelegd. Uit die informatie kan alleen de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid worden afgeleid. De rechtbank oordeelt dat een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van de man en de uitbetaling van de uitkeringen, nog niet betekent dat sprake is van vrijgestelde letselschade-uitkeringen. De rechtbank concludeert dan ook dat de uitkeringen terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van de man zijn gerekend.
(Rechtbank Den Haag, 5 april 2018, nummer AWB-16_7196; ECLI:NL:RBDHA:2018:4951)
(juni 2018)