Een man en een vrouw sluiten in 2009 een hypothecaire geldlening van in totaal € 1.130.000. De geldlening bestaat uit vier leningdelen. Voor twee (grote) leningdelen hebben de man en de vrouw twee spaarverzekeringen gesloten die aan de bank zijn verpand. Na het doornemen van de geldlening met een adviseur ontdekken de man en vrouw in 2020 dat zij bij ongewijzigde voortzetting een fors bedrag aan de fiscus verschuldigd zijn.
Nadat en klacht van de man en vrouw bij de bank is afgewezen, leggen zij het geschil voor aan het KIFID. Daarbij stellen zij dat:
- de bank de hypothecaire geldlening nooit aan de consumenten had mogen verstrekken,
- de bank heeft nagelaten de consumenten te waarschuwen voor de forse fiscale claim aan het einde van de looptijd van de twee spaarverzekeringen,
- de bank nagelaten om de consumenten te waarschuwen voor het feit dat slechts een partner als verzekerde op de polis stond aangemerkt en als enige in aanmerking kwam voor de fiscale vrijstelling. De consumenten hadden beiden in aanmerking kunnen komen voor de fiscale vrijstelling als zij beiden als verzekerden waren vermeld.
De Geschillencommissie Financiële Dienstverlening stelt vast dat de rol van de bank die van geldverstrekker is en niet van adviseur. Tegen de adviseur loopt een aparte procedure.
“De commissie overweegt dat op grond van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) geen verplichting voor de bank bestaat om haar klanten te informeren over de overschrijding van fiscale vrijstellingen en de hoogte van dergelijke overschrijdingen bij de verstrekte financiering.”
Aangezien de bank niet heeft geadviseerd kan deze niet verantwoordelijk worden gehouden voor eventuele schade door de gemaakte keuzes bij het afsluiten van de lening en de daarbij behorende spaarverzekeringen. De bank hoefde slechts informatiemateriaal te verstrekken waaronder ‘een globale aanduiding van fiscale gevolgen verbonden aan het kopen van een eigen woning en het verkrijgen van een hypothecaire financiering’ (artikel 3 lid 1 sub b van de GHF).
De commissie concludeert “dat de bank ook niet verplicht was om de consumenten erop te attenderen dat zij niet beiden als gelijk genummerde begunstigden op de polis van de spaarverzekeringen zijn vermeld.” Ook blijkt uit het advies van de adviseur dat het een bewuste keuze is geweest om niet voor de partner het overlijdensrisico te dekken, omdat de geldlening slechts gebaseerd is op het inkomen van de (enige) verzekerde.
De commissie wijst de vordering van de man en de vrouw af.
(Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 3 maart 2021, nr. 2021-0205)
Noot:
De derde stelling van de man en de vrouw is niet goed te plaatsen. Ze hadden blijkbaar beiden als verzekerde aangetekend willen worden om zo ieders vrijstelling optimaal te kunnen benutten.
Op de eerste plaats is daarvoor de verzekerde niet van belang. Voor het benutten van de ‘dubbele’ vrijstelling is van belang wie begunstigde is.
Maar zelfs dat element is tegenwoordig van ondergeschikt belang. Juist omdat in het verleden op dit punt wel eens iets mis ging, heeft de wetgever in artikel 10bis.11a van de Wet IB 2001 geregeld dat op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner de uitkering uit een KEW, SEW of BEW bij ieder voor de helft in aanmerking wordt genomen (en voor oudere kapitaalverzekeringen - niet zijnde een KEW - is dat geregeld in onderdeel APa van de Invoeringswet Wet IB 2001). Dat verzoek wordt gedaan in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar waarin de uitkering wordt gedaan. Kortom: het is niet logisch dat hierover geklaagd is.
(april 2021)