In een langlopende RVU-zaak (regeling voor vervroegde uittreding) heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan. In de casus heeft de werkgever vanwege een reorganisatie een sociaal plan opgesteld. In dit sociaal plan zijn boventallige werknemers volgens het zogenoemde afspiegelingsbeginsel aangewezen, onafhankelijk van de leeftijd. Ook konden werknemers vrijwillig deelnemen aan de regeling via een ‘vrijwilligers en plaatsmakersregeling’. Hiervoor moest wel toestemming worden gegeven door de werkgever. In beide gevallen kon aanspraak worden gemaakt op een beëindigingsvergoeding die volgens de kantonrechtersformule is bepaald. De vergoeding bedraagt ‘maximaal de redelijkerwijs te verwachten inkomensderving tot het bereiken van de AOW‑gerechtigde leeftijd’. De werkgever heeft vervolgens het verzoek gedaan bij een inspecteur om te laten vaststellen de beëindigingsvergoeding geen vergoeding was in verband met een RVU. De inspecteur heeft het verzoek vervolgens afgewezen.
De zaak is na de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij het Hof ’s-Hertogenbosch terecht gekomen. Het Hof oordeelde dat geen sprake was van een RVU omdat de uitkeringen of verstrekking niet bedoeld waren om te dienen als overbrugging tot de pensioendatum. Volgens het Hof zijn de objectieve kenmerken en de feitelijke invulling daarvan doorslaggevend.
Via cassatie kwam de zaak bij de Hoge Raad. De Hoge Raad volgde het Hof in de beoordeling dat objectieve kenmerken en de feitelijke invulling daarvan doorslaggevend zijn en stelt voorop dat bepalend is of de uitkeringen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de werknemer. Volgens de Hoge Raad doen niet ter zake:
- De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om dergelijke uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden;
- De intenties en keuzes van werknemers om gebruik te maken van een dergelijke vrijwilligers en plaatsmakersregeling;
- De feitelijke uitstroom van werknemers;
- De hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen.
Bovenstaande opsomming kan pas achteraf kenbaar worden terwijl vaststelling van de bedoeling van de regeling aan de hand van objectieve kenmerken en voorwaarden kan worden gebruikt om vooraf zekerheid te krijgen of sprake is van een RVU.
(Hoge Raad 22 juni 2018, nr. 16/06236, ECLI:NL:HR:2018:958)
Noot:
Het arrest schept duidelijkheid en geeft richting in de langlopende RVU-discussie. De uitkomst zal voor veel werkgevers een opluchting zijn. Ironisch is dat de Belastingdienst als werkgever met de vertrekregeling die daar heeft gegolden tijdens de reorganisatie, hier waarschijnlijk ook van profiteert.
(augustus 2018)