Box-3-heffing discriminerend volgens rechtbank Noord-Nederland

Twee zaken - over de belastingjaren 2017 en 2018 - zijn geselecteerd als proefprocedures.

Kort gezegd stelt eiser dat de heffing in box 3 in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser geeft aan dat de vermogensrendementsheffing is gebaseerd op ficties. Daardoor is de band met de werkelijkheid onvoldoende aanwezig. En overschrijdt de belastingheffing in box 3 de werkelijke inkomsten uit vermogen ruimschoots. Dit levert volgens eiser  strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM op.

Ook stelt eiser dat de wetgever welbewust voor een systeem kiest gebaseerd op langjarige rendementen en een mix van risicoarme en risicovolle vermogensbestanddelen. Voor belastingplichtigen die (nagenoeg) uitsluitend risicoarme en/of risicoloze vermogensbestanddelen bezitten, levert dat een scheef resultaat op. Voorts stelt hij dat de vermogensrendementsheffing - in strijd met artikel 14 EVRM - geen rekening houdt met de mate van ongelijkheid tussen spaarders en beleggers (ongelijke gevallen worden gelijk belast). Daarmee is de heffing niet evenredig.

De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd is met artikel 14 EVRM en/of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Argument is dat vanaf 2017 wordt uitgegaan van een vermogensmix. Die mix is gekoppeld aan de omvang van het vermogen. Bovendien worden de forfaitaire rendementen jaarlijks geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement van het spaardeel gebruik gemaakt van actuelere cijfers. Daarnaast is het heffingsvrije vermogen verhoogd.

De rechtbank geeft aan dat artikel 14 EVRM niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt. Als een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt, kan sprake zijn van onrechtmatige discriminatie. Ook ‘als relevant verschillende gevallen ongerechtvaardigd over één kam worden geschoren’ kan sprake zijn van onrechtmatige discriminatie.

Volgens de rechtbank is sprake van relevant verschillende gevallen tussen aan de ene kant de groep belastingplichtigen die uitsluitend spaart en aan de andere kant de groep die het vermogen ook (deels) belegt. De rechtbank haalt uitgebreid de totstandkoming van de gewijzigde wetgeving per 2017 aan. Doel was het beter laten aansluiten bij werkelijk behaalde rendementen. De uitvoeringsproblematiek werd door de wetgever aangevoerd om niet te kiezen voor het belasten van de werkelijke inkomsten. Maar omdat de wetgever vooraf op de hoogte was van aanzienlijke verschillen in de werkelijke samenstelling van het vermogen, vormde dit geen objectieve en redelijke rechtvaardiging.

De rechtbank oordeelt dat de box-3-heffing in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Het is niet aan de rechtbank maar aan de wetgever om dit ongedaan te maken. Het beroep wordt om die reden ongegrond verklaard.

(Rechtbank Noord-Nederland, 2 augustus 2021, nr. AWB LEE - 20 , 1710 t/m 1711, ECLI:NL:RBNNE:2021:3208)

Noot:

Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2021:639) en Rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2021:2606 ) oordeelden eerder dit jaar anders in verglijkbare procedures.

Naar aanleiding van deze uitspraak zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld. Onder meer wordt gevraagd of de staatssecretaris bereid is om nog in het Belastingplan 2022 met een oplossing te komen. Het is niet de eerste keer dat de staatssecretaris gevraagd is om een oplossing te presenteren. Op 8 juli van dit jaar zijn vijf moties over box 3 ingediend. Zo is het kabinet verzocht om nog in 2021 een ‘contourennota’ op te stellen voor de vormgeving van een heffing op basis van het werkelijk rendement. Op basis daarvan kan een nieuw kabinet dan in 2022 een wetsvoorstel indienen. In de tussentijd is de oproep om voor spaargeld binnen box 3 een tussentijdse oplossing te verkennen.

(september 2021)