FA Nieuwsbrief juni 2019

Jaargang 7 nummer 12

In deze Financieel Actief Nieuwsbrief:

Pensioen

Principeakkoord vernieuwing pensioenstelsel | Kort bericht
Ombudsman Pensioenen jaarverslag 2018 | Kort bericht

Lijfrente

Wat gebeurt er met de saldolijfrente eind 2020? | Artikel
Nieuw lijfrentebesluit: het werd tijd! | Artikel

Gouden handdruk

Hof: onzakelijke lening van stamrecht bv aan DGA leidt terecht tot afkoop stamrecht | Kort bericht

Eigen woning

Vooruitbetaalde rente geheel aftrekbaar (ook over periode na overlijden) | Kort bericht

Sparen en beleggen

Geen uitzondering in box 3 voor verplicht sparen onderhoud appartement | Kort bericht

Wetgeving in parlement

Op de hoogte blijven van de laatste parlementaire ontwikkelingen? Kijk dan bij het Overzicht (financiële wetgeving in parlement en recent aangenomen wetgeving.

Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, aanvaarden auteur(s), redacteur(en) en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele (druk-)fouten en/of onvolkomenheden.

Artikelen

Wat gebeurt er met de saldolijfrente eind 2020?

Kees Vivat

Rond de millenniumwisseling werd hard gewerkt aan de totstandkoming van de invoering van de Wet IB 2001. Een van de zaken waar iets voor geregeld werd, was de zogenoemde saldolijfrente. De belastingplichtige kon kiezen voor overgangsrecht. Dat overgangsrecht loopt volgens de huidige wetgeving 31 december 2020 af. Het kabinet gaat in de recent verschenen Fiscale beleidsagenda 2019 onder meer hier op in en komt met een wijziging.

 

Korte berichten

Principeakkoord vernieuwing pensioenstelsel

Op 4 juni hebben kabinet en werknemers- en werkgeversorganisaties een principeakkoord  bereikt over de vernieuwing van het pensioenstelsel, een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd, arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en een pakket maatregelen om er voor te zorgen dat iedereen gezond werkend het pensioen bereikt (inclusief degenen met zwaar werk).
Het principeakkoord bevat onder meer de volgende elementen:

  • Een leeftijdsonafhankelijke premie
  • Compensatie voor werknemers die nu al pensioen opbouwen (waarvoor werkgevers en werknemers verantwoordelijk zijn)
  • Collectieve risicodeling
  • Verplichtstelling blijft gehandhaafd
  • Nominale zekerheid wordt losgelaten: bij positieve rendementen zullen de pensioenen eerder worden verhoogd en bij negatieve rendementen eerder worden verlaagd.
  • Het fiscale kader voor alle pensioenregelingen wordt gelijk
  • Er komt een uniforme maximale premiegrens die gaat gelden voor alle pensioencontracten en ook voor pensioenopbouw in de derde pijler (lijfrente).
  • Meer keuzemogelijkheden waaronder de mogelijkheid om op de pensioendatum maximaal 10% van de pensioenuitkering op te nemen
  • Onderzoek hoe zelfstandigen zich vrijwillig kunnen aansluiten bij de pensioenregeling in de sector of de onderneming waar zij werken
  • Ruimte in het fiscale kader voor nabestaandenpensioen en pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid
  • Faciliteren van collectief invaren
  • Een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd (in 2020 en 2021 blijft de AOW-leeftijd op 66 jaar en 4 maanden, in 2022 stijgt deze naar 66 jaar en 7 maanden en in 2023 naar 66 jaar en 10 maanden, in 2024 wordt de AOW-leeftijd 67 jaar)
  • Elk jaar levenswinst wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden langer doorwerken en gemiddeld 4 maanden langer AOW-pensioen
  • De RVU-heffing wordt versoepeld als de vervroegde uittreding binnen de laatste drie jaar voor AOW-leeftijd plaatsvindt (een (bruto) uitkeringsbedrag van ongeveer
    € 19.000 euro per volledig jaar wordt vrijgesteld van de RVU-heffing)
  • Er komt meer fiscale ruimte om verlof op te sparen
  • Er komt een wettelijke verzekeringsplicht voor zelfstandigen tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico.
  • Er komt een Stuurgroep (van het kabinet en werknemers- en werkgeversorganisaties) om sommige van bovenstaande elementen nader uit te werken en te onderzoeken op haalbaarheid.

Het is de bedoeling dat op heel korte termijn een wetsvoorstel naar Kamer gaat over het aanpassen van de oploop van de AOW-leeftijd. Dat is noodzakelijk om te voorkomen dat de AOW-leeftijd in 2020 toch stijgt. Minister Koolmees geeft aan dat het de bedoeling is om het wettelijke kader voor het pensioen in de tweede pijler op 1 januari 2022 gereed te hebben. Vanaf dat moment start de transitieperiode voor de overgang naar een vernieuwd pensioenstelsel. Hoe lang de overgangsperiode zal zijn, is niet vermeld.
(Brief minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid, 5 juni 2019, kenmerk 2019-000009898 en Ministersversie SER Advies ‘Naar een nieuw pensioenstelsel’ juni 2019)

Noot:

Hierboven zijn de hoofdpunten van het principeakkoord opgenomen. Of er daadwerkelijk een akkoord komt hangt af van de vraag hoe de leden van de vakbonden hierover gaan stemmen. Zodra dat bekend is, zal in Financieel Actief uitgebreider aandacht worden besteed aan het akkoord.

(juni 2019)

Ombudsman Pensioenen jaarverslag 2018

De Ombudsman Pensioenen heeft als belangrijkste taak om te bemiddelen bij klachten over de uitvoering van het pensioenreglement. In het jaarverslag 2018 wordt stilgestaan bij de behandelde klachten van dat jaar. Van alle ruim vierhonderd klachten gingen de meeste over het ouderdomspensioen. Op plaats twee en drie staan het nabestaandenpensioen en de arbeidsongeschiktheid.
De aanbevelingen van 2017 zijn volgens de Ombudsman nog onvoldoende opgevolgd. Het gaat om de gewenste versterking van de positie van de individuele deelnemer zodat deze meer in balans komt met de pensioenuitvoerder en de verbetering van de communicatie rondom het partnerpensioen en het bijzonder partnerpensioen. Vanwege de onvoldoende opvolging is het partnerpensioen ook als onderwerp opgenomen voor de aanbevelingen van 2018. Ook doet de Ombudsman aanbevelingen rondom de vindbaarheid van de klachtenprocedure. Tot slot vindt de Ombudsman dat het uiten van ongenoegen van klanten sneller tot een klacht moet leiden bij de pensioenfondsen en verzekeraars.
De Ombudsman maakt ook de doelstellingen voor 2019 kenbaar. Er wordt onderzoek gedaan naar patronen bij klachten en de Ombudsman gaat actief monitoren of aanbevelingen worden opgevolgd.
(Ombudsman Pensioenen, jaarverslag 2018)

(juni 2019)

Hof: onzakelijke lening van stamrecht bv aan DGA leidt terecht tot afkoop stamrecht

In het hoger beroep bij het Hof Amsterdam is, net als bij de rechtbank daarvoor, in geschil of de inspecteur terecht een naheffing heeft opgelegd voor afkoop van een stamrecht.
De DGA richt in 2011 een stamrecht BV op om zijn ontslaguitkering van € 130.000 in onder te brengen. Vervolgens is de DGA een lening aangegaan voor datzelfde bedrag bij de stamrecht BV. Op verschillende data in 2011 zijn bedragen met een totaal van € 130.000 uitgekeerd aan de DGA. De inspecteur is daarop een onderzoek gestart en concludeert gebaseerd op bevindingen in een rapport onder andere dat de uitkeringen van de stamrecht BV onder de Wet LB 1964 vallen en een leningsovereenkomst moet worden opgesteld. In die overeenkomst moeten zaken terugkomen zoals een aflossingsschema, een voorstel tot het herstellen van zekerheden en terugbetaling van achterstallige rente. Kort daarop wordt een leningsovereenkomst aan de inspecteur verstrekt. In 2014 bericht de inspecteur dat de stamrecht BV nog geen aangifte loonheffing heeft ingediend met als consequentie dat sprake is van afkoop van het stamrecht indien deze aangifte niet op tijd wordt gedaan. De stamrecht BV verzuimt uiteindelijk om aangifte loonheffingen te doen. Daarnaast blijkt dat veel minder is afgelost dan in de leningsovereenkomst is overeengekomen.
Het Hof leidt uit de feiten af dat in 2011 tijdens het aangaan van de lening geen schriftelijke vastlegging van een leningsovereenkomst heeft plaatsgevonden en dat deze pas na het onderzoek van de inspecteur tot stand is gekomen. Het Hof gaat er daarom vanuit dat de ontslagvergoeding na onderbrenging in de stamrecht BV weer snel ter beschikking stond tot de DGA zonder dat daar rentevergoedingen, aflossingsafspraken en zekerheden tegenover stonden. Het Hof concludeert dat de stamrecht BV het geld feitelijk aan de DGA heeft overgemaakt en daarom vormt deze handeling een afkoop van het stamrecht.
(Hof Amsterdam, 31-01-2019, nr. 18/00132, ECLI:NL:GHAMS:2019:519)

(juni 2019)

Vooruitbetaalde rente geheel aftrekbaar (ook over periode na overlijden)

Een vrouw met een eigen woning overlijdt in januari 2014. De vrouw heeft op de dag van haar overlijden het bedrag aan rente voor de eigenwoningschuld voor het jaar 2014 - € 8.750 - via de bank geheel voldaan. Er is geen discussie over de vraag of sprake is van een eigenwoningschuld.
De inspecteur hanteert een economische benadering. De rente is naar zijn mening voor de periode na overlijden niet aftrekbaar omdat dan geen sprake meer is van een eigen woning.
De erfgenamen stellen dat de rente aftrekbaar is op grond van artikel 3.120 lid 4 Wet IB 2001. De inspecteur stelt dat dit artikel alleen van toepassing is als er twee partners zijn waarvan er een overlijdt. De inspecteur vindt hiervoor steun in onderdeel 4.3 van het besluit van 10 juni 2010, DGB2010/921. Verder is de inspecteur van mening dat sprake is van een depotstorting.
De rechtbank volgt de economische benadering van de inspecteur niet. Vooruitbetaalde rente voor een eigenwoningschuld is op grond van art. 3.120 lid 1 en 3 Wet IB 2001 in beginsel aftrekbaar in het jaar van betaling. “Dit vindt steun in het derde lid van artikel 3.120 van de Wet IB 2001, waarin immers beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot - kort gezegd - de aftrekbaarheid van vooruitbetaalde rente van een eigenwoningschuld.” Verder kent de wet geen bepaling dat de kwalificatie van aftrekbare kosten alsnog (gedeeltelijk) komt te vervallen door overlijden van belastingplichtige. Ook het door de inspecteur aangehaalde besluit baat hem niet. Het legaliteitsbeginsel van artikel 104 van de Grondwet staat niet toe om beleidsregels toe te passen als die een nadeliger resultaat opleveren voor de belastingplichtige dan de uitleg van de wet door de belastingrechter.
Het beroep van de erfgenamen wordt door de rechtbank gegrond verklaard.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 augustus 2018, zaaknummer BRE-17_1242, ECLI:NL:RBZWB:2018:4992)

(juni 2019)

Geen uitzondering in box 3 voor verplicht sparen onderhoud appartement

Op 1 januari 2018 is de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars in werking getreden. Op grond van die wet moeten verenigingen van eigenaren (VvE) jaarlijks een minimumbedrag sparen voor groot onderhoud door storting in het VvE-reservefonds. Die storting is gebaseerd op een meerjarenonderhoudsplan of 0,5% van de herbouwwaarde.
Een lidmaatschapsrecht in een VvE is fiscaal een vermogensrecht dat tot de rendementsgrondslag van de vermogensrendementsheffing (box 3) behoort. Het aandeel in het reservefonds wordt tot de waarde in het economische verkeer gerekend.
Naar aanleiding van Kamervragen van de leden Lodders en Koerhuis bevestigt minister Ollongren dat stortingen van een (individuele) appartementseigenaar in het reservefonds van de VvE niet kunnen worden teruggevorderd bij verkoop of overlijden. De minister geeft desgevraagd aan dat geen sprake is van een verschil in belastingheffing tussen woningeigenaren die zelf gespaard vermogen aanhouden voor hun woningonderhoud en woningeigenaren die lid zijn van een VvE en daarbij gespaard vermogen aanhouden voor het woningonderhoud. De minister geeft aan dat het kabinet daarom geen aanleiding ziet om een extra vrijstelling in box 3 te creëren voor (het aandeel in) de waarde van het reservefonds.
Hoewel niet gevraagd geeft de minister ook aan dat er een herijking komt van de goedkeuring in onderdeel 10.4 van het besluit inzake eigenwoningrente (van 10 juni 2010, nr. DGB2010/921). Daarin is opgenomen dat het onder voorwaarden mogelijk is om in bepaalde gevallen de schuld aan te merken als eigenwoningschuld. Aanpassing is noodzakelijk in verband met de in 2013 in de wet opgenomen aflossingseis.
(Antwoord van minister Ollongren (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), mede namens de staatssecretaris van Financiën (ontvangen 21 mei 2019), AH 2718 2019Z05745)

(juni 2019)
 

Korte berichtenlabel

Korte berichten